In de tweede helft van juni heeft DNB drie beleidsuitingen gepubliceerd waarin het toezichtsbeleid met betrekking tot lopende en aanstaande invaarbeoordelingen wordt verduidelijkt. De drie uitingen hebben betrekking op de compensatiemethodiek, de spreidingstermijn die wordt toegepast bij de invaarmethodiek, en de vormgeving van het premiebeleid in de transitieberekeningen.
Eén van de drie uitingen gaat over de wijze waarop de compensatie voor de afschaffing van de doorsneesystematiek wordt vormgegeven. DNB stelt onder meer dat het enkel en alleen die achteruitgang vanwege de afschaffing van de doorsneesystematiek is die mag worden gecompenseerd. Om die reden moet aangetoond kunnen worden dat de compensatie niet groter is of kan zijn dan die achteruitgang, die zich overigens niet eenduidig laat isoleren van overige transitie-effecten. Relevant daarbij is dat de waarde van de achteruitgang van de doorsneesystematiek renteafhankelijk is. Hoewel de compensatie in veel gevallen al gefixeerd is in het transitieplan, volgt uit die stellingname dat fondsen aannemelijk moeten kunnen maken dat die gefixeerde compensatie ook bij andere renteniveaus niet bovenmatig wordt. Als voorbeeld voor de wijze waarop de achteruitgang vanwege afschaffing doorsneesystematiek kan worden bepaald noemt DNB nettoprofijtberekeningen. In de praktijk is dat een methode die weinig of niet wordt gebruikt voor dat doeleinde.
De tweede uiting beschrijft waaraan fondsen moeten voldoen als zij willen afwijken van de standaard spreidingstermijn van tien jaar. Daaronder wordt de fictieve spreidingstermijn verstaan waarover het beschikbare fondsvermogen (dat wil zeggen het fondsvermogen na de onttrekkingen vanwege te vormen reserves en aan te houden voorzieningen) voor zover dat de netto waarde van de fondsverplichtingen te boven gaat wordt toegedeeld aan fondsdeelnemers. Daarmee wordt, bij globale benadering, rechtgedaan aan de werking van de regels voor toekomstbestendige indexatie in het huidige stelsel – zij het dat (geïsoleerd bezien) de standaard spreidingstermijn van tien jaar - bij actuele dekkingsgraadniveaus - jongere deelnemers tekort doet en aan oudere deelnemers teveel vermogen doet toekomen. Fondsen mogen, als bijzondere kenmerken daar aanleiding toe geven, ook gebruik maken van de Value Base ALM-methodiek voor invaren, maar het lijkt erop dat fondsen daar niet voor zullen kiezen – ook als die aanleiding er is. Wel overweegt een heel aantal fondsen een kortere spreidingstermijn te hanteren, en een enkel fonds een langere.
Wetgeving bepaalt dat fondsen alleen mogen afwijken van de standaard spreidingstermijn als ze de aanleiding daartoe op basis van bestandskenmerken kunnen onderbouwen, en als zij aannemelijk kunnen maken dat de alternatieve spreidingstermijn evenwichtiger is dan de default spreidingstermijn. Dat kan bijvoorbeeld door te laten zien dat doelstellingen bij die afwijkende spreidingstermijn wel of beter gerealiseerd kunnen worden.
Ten derde geeft DNB aan dat fondsen, als onderdeel van de decompositie van transitie-effecten die zij geacht worden te maken, in beeld moeten brengen hoe de effecten worden beïnvloed door een realistisch premiebeleid te veronderstellen. Veelal kan het beleid zoals in de ABTN (van 30 juni 2022) opgenomen naar de mening van DNB niet als zodanig worden aangemerkt, met name omdat er (zeer) hoge, maar overigens ook (zeer) lage premiedekkingsgraden uit kunnen resulteren in de doorrekeningen van de nettoprofijteffecten. Het completeren van het beleid bestaat dus in de regel in de eerste plaats in het begrenzen van het premiedekkingsgraadbereik. Hoewel daarmee gesteld kan worden dat daarmee een meer realistisch beleid wordt gevormd, is 'realistisch' hier tegelijkertijd een nogal betrekkelijke term – het gaat immers om scenario's die juist niet als realistisch aangemerkt dienen te worden, en een beleid dat nooit als zodanig door het fonds (laat staan door sociale partners) is vastgesteld. Een verdere bijzonderheid daarbij is dat het op deze wijze geconstrueerde beleid kan conflicteren met de wettelijke eis van kostendekkendheid, althans als daarbij van de actuele wettelijke rendementsparameters wordt uitgegaan. Wij gaan in onze reactie in op een drietal onderwerpen: de tijdelijke afwijking van het