Wij gaan in onze reactie in op een drietal onderwerpen: de tijdelijke afwijking van het strategische beleggingsbeleid die na transitie wordt toegestaan, de regel die bepaalt wanneer fondsen tot maatregelen over moeten gaan vanwege een te laag eigen vermogen, en de bepaling dat fondsen de solidariteits- of risicodelingsreserve (onder voorwaarden) mogen aanwenden om een tekort aan eigen vermogen te repareren.
Het is wat ons betreft goed dat fondsen (via een aanpassing van Besluit uitvoering Pensioenwet artikel 14d) de ruimte wordt geboden om tijdelijk een beleggingsbeleid te voeren dat afwijkt van het beoogde strategisch beleggingsbeleid in het nieuwe stelsel, om daarmee geleidelijk de portefeuille in lijn te kunnen brengen met dat beoogde beleid.
Afgezien van de voorwaarde dat voldaan moet worden aan de prudentpersonregel, stelt het voorgestelde artikel ook dat de afwijking ‘noodzakelijk’ moet zijn, en niet langer mag aanhouden dan ‘noodzakelijk’. Strikte lezing van die voorwaarde zou tot gevolg hebben dat de tijdelijke afwijking voor veel fondsen, hoewel zeer wenselijk, niet toegestaan zou kunnen zijn. Immers, de eis dat die afwijking noodzakelijk moet zijn laat zich lezen als dat alternatieven niet mogelijk mogen zijn.
Wij geven in overweging deze voorwaarde van noodzakelijkheid ofwel nader te normeren, ofwel te volstaan met de (eveneens geldende) voorwaarde dat de tijdelijke afwijking aantoonbaar in het belang van aanspraak en pensioengerechtigden is.
Artikel 11a van het Besluit FTK bepaalt in welke gevallen fondsen die regelingen uitvoeren waarbij door het fonds geen beleggingsrisico wordt gelopen over moeten gaan tot maatregelen vanwege de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen. Bedoeld lijkt daarmee te zijn dat deze bepaling geldt voor alle fondsen die de flexibele en/of de solidaire premieovereenkomst uitvoeren, hoewel fondsen die de flexibele premieovereenkomst met vastgestelde uitkering uitvoeren daarop een uitzondering zouden kunnen vormen.
De voorgestelde aanpassing maakt dat het gemiddelde over twaalf maanden daarin geen rol meer speelt. Dat voornamelijk omdat de wijze waarop het minimaal vereist eigen vermogen dient te worden vastgesteld (overigens op basis van een formularium dat eigenlijk bedoeld, en meer geschikt is voor toepassing voor verzekeraars) uitgaat van standen per het einde van enig boekjaar, en daarmee niet geschikt is voor de bepaling van het minimaal vereist eigen vermogen op tussengelegen maandeinden.
Het gevolg van de voorgestelde aanpassing is dat de eis aan het eigen vermogen minder zwaar wordt, immers enkel als twee opeenvolgende jaareindes sprake is van een tekort hoeft tot maatregelen overgegaan te worden, waar dat in de huidige voorschriften gemiddeld over een jaar is. Daardoor neemt ook de kans op een negatief eigen vermogen toe. Wij geven in overweging fondsen ook toe te staan eerder tot maatregelen over te gaan, bijvoorbeeld als de omvang van een tekort daar aanleiding toe geeft.
Overigens leidt de conclusie dat het minimaal vereist eigen vermogen zich enkel per jaareinde zou laten vaststellen tot de vraag welke consequenties dat met zich mee moet brengen voor fondsen die een transitie beogen op een datum anders dan jaareinde. Zij zullen immers van wetswege op dat moment een minimaal vereist eigen vermogen dienen te vormen, waarvan de hoogte een rol speelt bij de vaststelling van de persoonlijke pensioenvermogens. Wellicht is het goed om in dergelijke gevallen expliciet toe te staan dat wordt uitgegaan van een (al dan niet nader te definiëren) benaderingswijze.
De huidige wetsteksten staan niet toe dat de risicodelingsreserve of de solidariteitsreserve wordt aangewend om het eigen vermogen aan te vullen tot aan het minimaal vereiste niveau, zoals ook omgekeerd niet toegestaan is dat eigen vermogen (als dat een bepaalde grens te boven gaat) wordt gebruikt ter dotatie van die reserves. Daarmee volgt de scheiding tussen collectief pensioenvermogen enerzijds en eigen vermogen anderzijds de scheiding zoals deze ook de fiscale structuur van de premie bepaalt.
In de consultatie wordt nu voorgesteld alsnog toe te staan dat de solidariteits- of risicodelingsreserve, mits evenwichtig en mits als doelstelling ervan opgenomen, wordt gebruikt om een tekort aan eigen vermogen op te heffen ter voorkoming van een kortingsmaatregel. Dit overigens zowel voor een korting op grond van het voornoemde artikel 11a van het Besluit FTK als voor een korting op grond van artikel 140 van de Pensioenwet (en niet voor kortingen vanwege een reservetekort op grond van de artikelen 138 en 139 van de Pensioenwet). Dat artikel 140 betreft kortingen vanwege aanhoudend dekkingstekort voor fondsen met uitkeringsovereenkomsten. Het lijkt ons in beginsel onevenwichtig om een reserve die niet voor een uitkeringsovereenkomst bedoeld is wel ter voorkoming van een korting in die regeling te gebruiken. Te overwegen is daarom om te bepalen dat de risicodelingsreserve niet kan worden ingezet voor het voorkomen van verlagingen van vastgestelde uitkeringen.
Hoewel het, onder de genoemde wettelijke voorwaarden, een begrijpelijke wens is de reserve voor dit doeleinde in te kunnen zetten, komt een verminderde scherpte in de afscheiding tussen collectief pensioenvermogen en eigen vermogen de zuiverheid van de balansvoering naar onze mening niet ten goede. Dat lijkt ons reden om scherp te benoemen onder welke voorwaarden de inzet van de reserve is toegestaan. Voorkomen dient naar onze mening bijvoorbeeld te worden dat een ontoereikende financiële opzet (in het bijzonder ten aanzien van de premie, waarvoor de vereisten ten aanzien van de kostendekkendheid ongelukkigerwijs zijn komen te vervallen) ertoe kan leiden dat de solidariteitsreserve wordt ingezet ter financiering van (lopende) operationele kosten en/of risicodekkingen.
Inzet van de solidariteits- of risicodelingsreserve ter aanvulling van het eigen vermogen wordt in artikel 11a van het Besluit FTK als direct te treffen maatregel in geval van een tekort aan eigen vermogen beschouwd, van vergelijkbaar gewicht als het verminderen van rechten en aanspraken. Het lijkt ons goed daar ook communicatievereisten aan te verbinden die daar recht aan doen, zoals dat ook het geval is voor een dergelijke vermindering van pensioenaanspraken of pensioenrechten.
Tot slot: ons is niet geheel duidelijk wat gepoogd wordt voorkomen te worden met de passage in de nota van toelichting waarin gesteld wordt dat ‘De solidariteits- of risicodelingsreserve [niet kan] worden ingezet voor aanvulling van het voor pensioenuitkering bestemd vermogen, het kapitaal of de pensioenuitkering, als al een verminderingsmaatregel is doorgevoerd. In dat geval dient de inzet van de solidariteits- of risicodelingsreserve immers niet meer direct ter voorkoming van deze verminderingsmaatregel.’ Als hier bedoeld wordt dat de solidariteits- of risicodelingsreserve niet kan worden ingezet om een verlaging van de uitkering te voorkomen of te beperken, zelfs als dat de reguliere toepassing van die reserve is (bijvoorbeeld vanwege de oorzaak van die verlaging), dan lijkt het goed dat te verduidelijken. In dat geval gaat het naar wij aannemen enkel om het voorkomen of beperken van de verlaging voor zover deze het gevolg is van het tekort aan eigen vermogen, en niet om eventuele verdere verlagingen die aan de reguliere toedeelregels zijn toe te schrijven.