Ga naar de hoofdinhoud
main content, press tab to continue
Artikel

Vijf jaar nettoregelingen – redenen voor heroverwegingen?

Door Eric Heemskerk en Wichert Hoekert | Augustus 13, 2021

Willis Towers Watson heeft in opdracht van het Ministerie van Financiën een evaluatie uitgevoerd van nettoregelingen. In dit artikel staan de belangrijkste conclusies van dit onderzoek samengevat.1
N/A
N/A

Vijf jaar na de invoering nettoregelingen hebben wij in opdracht van het Ministerie van Financiën een evaluatie uitgevoerd van nettoregelingen. In dit artikel vatten wij de belangrijkste conclusies van ons onderzoek samen. Vervolgens gaan wij in op een tweetal aanstaande ontwikkelingen en de invloed ervan op nettoregelingen: de wijzigingen in de vermogensrendementsheffing en het pensioenakkoord. Tot slot beschrijven wij het handelingsperspectief van achtereenvolgens werkgevers en werknemers.

In ons onderzoek, dat op 2 september 2020 aan de kamer is gezonden, hebben wij gesproken met een twintigtal betrokken instanties – pensioenfondsen, verzekeraars, PPI’s, toezichthouders en vertegenwoordigers van sociale partners. Verder hebben wij een enquête afgenomen waaraan ongeveer 2.000 werknemers binnen de doelgroep hebben deelgenomen, en hebben wij gegevens van de belastingdienst over de doelgroep geanalyseerd.

In 2015 is in Nederland de netto pensioenregeling geïntroduceerd voor pensioenopbouw over inkomen boven de aftoppingsgrens, destijds gelijk aan €100.000 en in 2020 gelijk aan €110.111. In pensioenland was niemand blij met die aftopping, niet alleen omdat de fiscale ruimte voor pensioenopbouw erdoor beperkt werd, maar ook omdat de uitvoering van nettoregelingen extra complexiteit met zich meebrengt.

De invoering van de aftoppingsgrens had een bezuinigingsdoelstelling; de reden van de invoering van nettoregelingen was om werknemers met inkomens hoger dan de aftoppingsgrens alsnog in staat te stellen en te stimuleren te sparen voor hun oude dag. Waar reguliere pensioenopbouw (binnen de eraan gestelde fiscale grenzen) gebaseerd is op EET (exempt / exempt / taxed; de premie is onbelast, het vermogen is onbelast, de uitkering is belast), zijn nettoregelingen TEE-regelingen: de premie is belast, het vermogen is onbelast en de uitkering is onbelast.

Bevindingen en aanbevelingen evaluatie nettoregelingen

Bij de invoering ervan schatte het Ministerie de participatiegraad op ruim 50%. In werkelijkheid is dat percentage veel lager gebleken – slechts ruim 15% van de werknemers met een inkomen boven de aftoppingsgrens neemt deel aan een nettopensioenregeling; deelname aan nettolijfrente is afgaande op de cijfers van de Belastingdienst verwaarloosbaar. Het gaat in de nettopensioenregelingen om ongeveer 35.000 van de ongeveer 200.000 werknemers met een inkomen boven de aftoppingsgrens. Die lage participatiegraad schrijven wij mede toe aan een valse start: niet alle uitvoerders waren in staat direct na introductie van de aftoppingsgrens een regeling in te voeren, maar wellicht belangrijker nog: er waren tekortkomingen in regelgeving. Sinds invoering is de regelgeving in verschillende opzichten verbeterd.

In de eerste plaats vindt inkoop bij een pensioenfonds niet meer per se plaats op basis van de vereiste dekkingsgraad, maar op basis van de fondsdekkingsgraad met een minimum gelijk aan de minimaal vereiste dekkingsgraad.

Daarnaast is sinds 2016 de variabele uitkering mogelijk. Vanwege het hogere risicodraagvlak, maar ook vanwege de naar verwachting langere uitkeringsduur, is die vorm des te aantrekkelijker voor deelnemers aan nettoregelingen. Daarnaast maakt het voor pensioenfondsen de verplichte fiscale hygiëne eenvoudiger te realiseren.

Ten derde zijn nettoregelingen aantrekkelijk geworden omdat de vermogensrendementsheffing sinds de invoering ervan is gestegen, in het bijzonder voor hogere vermogens.

De participatiegraden blijken, in lijn met algemene inzichten uit de gedragseconomie, verder zeer sterk gedreven door default setting. Bij werkgevers waar deelname aan de nettoregeling de default is liggen de participatiegraden tussen de 70 en 90%, bij werkgevers waar de default juist is om niet deel te nemen liggen de participatiegraden rond de 10%.

Voor - bij zeer globale schatting - ongeveer 30.000 werknemers is eigenlijk geen sprake van reële toegang tot een nettoregeling. Dat betreft werknemers die werkzaam zijn bij een kleinere werkgever en/of een werkgever met een zeer klein aantal werknemers binnen de doelgroep, niet vallend onder een bedrijfstakpensioenfonds. Deze werkgevers zullen doorgaans vanwege praktische obstakels, waaronder niet in de laatste plaats uitvoeringskosten, geen nettoregeling aanbieden. Ook andere werkgevers hebben daarvan afgezien, maar dan op meer intrinsieke gronden.

Het is de vraag of de lage participatiegraden, hoewel dat geen doel op zich is, nog aan kunnen trekken. Invoering van en toetreding tot een nettoregeling kon op het moment van invoering van de aftoppingsgrens nog zonder effect op de koopkracht; latere toetreding gaat daarentegen (behalve wanneer dat is op het moment waarop de aftoppingsgrens voor het eerst wordt overschreden) wel direct ten laste van de koopkracht. Dat hoeft niet te gelden op het moment dat de aftoppingsgrens verder wordt verlaagd, zoals geopperd in het rapport ‘Bouwstenen voor een beter belastingstelsel’. Daarin wordt gesproken van verlaging naar 60.000 of 80.000 euro. Het is goed denkbaar dat verschillende politieke partijen voorstellen in die richting opnemen in hun verkiezingsprogramma’s. Mocht verlaging van de aftoppingsgrens aan de orde komen, dan verandert dat de afweging inzake het aanbieden van en deelnemen aan een nettoregeling aanzienlijk. Het aantal werknemers waarop nettoregelingen betrekking hebben neemt dan aanzienlijk toe, als ook het deel van het salaris waarop. Met name op het exacte moment dat een eventuele verlaging van kracht zou worden zou toetreding tot een nettoregeling dan mogelijk zijn zonder effect op de directe koopkracht.

Afgaande op cijfers van de AFM bieden 21 pensioenfondsen, 6 verzekeraars en 5 PPI’s nettoregelingen aan. Per einde 2018 bedroeg het totale belegde vermogen ongeveer een half miljard, een schijntje dus in verhouding tot het totale Nederlandse pensioenvermogen.

Op basis van onze bevindingen doen wij in het rapport de volgende voorstellen voor mogelijke verbeteringen in de bestaande regelgeving voor nettoregelingen:

  • Wegnemen van de fiscale achterstelling van nettoregelingen, die in tegenstelling tot reguliere premieovereenkomsten nog gebaseerd moeten zijn op 3% of 4% staffels;
  • Verruimen van de afkoopmogelijkheden om uitvoeringskosten te beperken. Dit indachtig de omstandigheid dat automatische individuele waardeoverdracht voor nettoregelingen niet mogelijk is;
  • Beperken van de vereisten van fiscale hygiëne tot het inkoopmoment, ter beperking van de uitvoeringslasten.

Andere suggesties ter verbetering zoals gedaan door partijen waarmee wij hebben gesproken hebben onder meer betrekking op de invoering van een geclausuleerd shoprecht waardoor ook deelnemers bij verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in de gelegenheid worden gesteld uit hun nettopensioenvermogen een variabele uitkering aan te kopen.

Bij ondernemingspensioenfondsen met nettoregelingen wordt in de praktijk vaak al invulling gegeven aan de mogelijkheid om te shoppen maar dan om een vastgestelde uitkering extern aan te kopen. Dit is alleen toegestaan als de werkgever ten minste 10% van de premie bijdraagt in de nettopensioenregeling. In bedrijfstakpensioenfondsen is dat praktisch niet in te vullen.

Wijzigingen in vermogensrendementsheffing

Bijna 80% van de deelnemers aan nettoregelingen geeft aan dat de vrijstelling van vermogensrendementsheffing daarvoor een belangrijke reden is geweest. De structuur van deze vermogensrendementsheffing zal naar het zich laat aanzien in de komende jaren veranderen. Het box 3-stelsel is reeds per 1 januari 2017 ingrijpend gewijzigd. Met deze wijziging is het vaste forfaitaire rendementspercentage van 4% losgelaten en zijn daar twee forfaitaire rendementsklassen voor in de plaats gekomen (sparen en beleggen). Deze percentages worden jaarlijks geactualiseerd aan de hand van werkelijke marktrendementen. Daarnaast zijn drie vermogensschijven met ieder een eigen verdeling tussen sparen en beleggen (vermogensmix) vastgesteld op basis van aangiftegegevens. De combinatie van de vermogensmix en de twee forfaitaire rendementsklassen zorgt ervoor dat het stelsel vanaf 2017, naar de mening van het kabinet, beter aansluit bij het werkelijke rendement.

In 2021 zal wederom een wijziging plaatsvinden. Naast de verhoging van de vrijstelling naar 50.000 euro (100.000 voor partners) gaat de belastingdruk in 2021 omhoog door verlenging van de vermogensschijven en verhoging van het belastingtarief van 30% naar 31%.

Overzicht verschuldigde inkomstenbelasting als percentage van box 3 vermogen

Overzicht verschuldigde inkomstenbelasting als percentage van box 3 vermogen
2021
Vermogen Inkomstenbelasting als % van box 3 vermogen
0 – 50.000 0%
50.000 – 100.000 0,59%
100.000 – 1.000.000 1,40%
> 1.000.000 1,76
2020
Vermogen Inkomstenbelasting als % van box 3 vermogen
0 – 72.797 0,54%
72.797 – 1.005.572 1,26%
> 1.005.572 1,58%
2016
Vermogen Inkomstenbelasting als % van box 3 vermogen
> 24.437 1,20%

De belastingdruk in 2021 varieert van 0,59% tot 1,76% (2020: 0,54% tot 1,58%). Bij een vermogen in box 3 vanaf ca 220.000 euro is men ten opzichte van 2020 meer inkomstenbelasting verschuldigd uit hoofde van box 3.

Omdat de heffing voor hogere vermogens zal stijgen, zal de waarde van de vrijstelling (voor diezelfde hogere vermogens) toenemen. Dit geldt des te meer ten opzichte van de situatie van voor 2017. In de verdere toekomst zal de heffing naar het zich laat aanzien niet langer op basis van de fictieve verhouding tussen spaar- en beleggingsdeel, maar op basis het feitelijk genoten rendement. De vrijstelling van vermogensrendementsheffing neemt daarmee mogelijk verder toe in waarde.

Wijzigingen vanwege het pensioenakkoord

Hoewel er in de hoofdlijnennotitie geen woorden aan vuil worden gemaakt, ligt het zeer voor de hand dat voor nettoregelingen - evenals dat het geval is voor brutoregelingen - vanaf uiterlijk 2026 in beginsel uitgegaan zal worden van een leeftijdsonafhankelijk premiepercentage. De fiscale achterstelling waarvan momenteel sprake is kan in dat geval eenvoudig worden weggenomen door de premieruimte voor nettoregelingen te begrenzen op het bruto leeftijdsonafhankelijk premiepercentage te vermenigvuldigen met de zogenaamde nettofactor op basis van de hoogste belastingschijf (2020: 1 – 49,50%). Naar analogie met de nieuwe in te voeren fiscale begrenzing voor brutoregelingen gaan wij ervan uit dat deze begrenzing dan exclusief risicopremies en exclusief lopende administratieve kosten zal zijn.

Bij overgang naar een leeftijdsonafhankelijk premiepercentage (of vlakke premie) ontstaat in het geval van brutoregelingen een compensatievraagstuk. Dat ontstaat omdat werknemers de toekomstige premiestijgingen die besloten zijn in een DC-staffel wordt ontzegd. In het geval van nettoregelingen is dat niet het geval: weliswaar vervalt ook in dat geval de toekomstige stijging van de premie op grond van de staffel, maar dat is een premie die de werknemer vrijwillig en uit (reeds belast) salaris betaalt. De “compensatie” voor het vervallen van de stijging van de premie ontstaat als het ware automatisch, zij het buiten de pensioensfeer, doordat de werknemer een hoger netto salaris overhoudt.

Gegeven dat compensatie bij wijziging van de staffel naar een vlakke premie niet nodig is, vervalt ook een belangrijke grond voor de uitzondering die de hoofdlijnennotitie mogelijk maakt, namelijk om de stijgende premie te handhaven voor deelnemers aan de regeling op het transitiemoment. Vanuit de doelstelling van nettoregelingen om werknemers in staat te stellen ook voor het salarisdeel boven de aftoppingsgrens een fiscaal gefaciliteerd pensioen op te bouwen is daar echter wel degelijk, of wellicht zelfs juist reden toe. Doordat er geen compensatieregelingen in de pensioensfeer zullen ontstaan is voortzetting van bestaande staffels een mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerde opbouw alsnog mogelijk te maken. Zou echter de ruimte voor fiscaal toegestane opbouw zo worden begrensd als hiervoor beschreven, dan is handhaving van huidige staffels niet nodig omdat de gehele huidige maximaal toegestane staffel (overigens nu inclusief risicopremie nabestaandenpensioen) binnen die ruimte valt.

Compensatie kan alsnog aan de orde zijn als de compensatie die bij invoering van de aftoppingsgrens is toegekend leeftijdsafhankelijk of zelfs direct staffelvolgend is. In feite was de invoering van de aftoppingsgrens, hoewel niet altijd als zodanig behandeld, niets meer of minder dan een gedeeltelijke afschaffing van de doorsneesystematiek – zoals dat ook het geval is bij een verdere verlaging van de aftoppingsgrens. Als een leeftijdsafhankelijke compensatiesystematiek nu, met de overgang op leeftijdsonafhankelijke premies voor pensioenopbouw, wordt omgezet in een leeftijdsonafhankelijke dan is dat een grond voor compensatie. Eenvoudiger nog dan het geval is voor de premie kan een leeftijdsafhankelijke compensatiesystematiek echter voortgezet worden.

Een verder gevolg van het pensioenakkoord is dat de verschillen tussen brutoregelingen (voor zover die nu in uitkeringsovereenkomsten zijn ondergebracht) en nettoregelingen kleiner wordt. Dat maakt het in de uitvoering eenvoudiger om ze naast elkaar aan te bieden. Wel is een bijkomende consequentie dat het huidige voordeel van min of meer automatische fiscale hygiëne, die ontstaat in geval van een nettoregeling met variabele uitkeringsfase naast een brutoregeling als uitkeringsovereenkomst, komt te vervallen.

De huidige vereiste van inkoop in de basisregeling, die voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen anders dan voor ondernemingspensioenfondsen niet te ontwijken is, zou betekenen dat fondsen die het nieuwe pensioencontract gaan uitvoeren te maken krijgen met inkoop in de solidariteitsreserve. Wij zien dat als onwenselijk en daarmee als een extra reden om die vereiste te laten vervallen, zoals wij in ons rapport hebben aanbevolen, en een geclausuleerd shoprecht toe te staan.

Handelingsperspectief voor werkgevers

Voor werkgevers met bestaande nettoregelingen geeft het pensioenakkoord naar onze mening weinig of geen aanleiding daarin verandering te brengen. Voor werkgevers die momenteel geen nettoregeling aanbieden kan met name een overgang naar een premieovereenkomst aanleiding zijn de eerdere keuze te heroverwegen.

Voor zover dat niet eerder is gebeurd behoort elke werkgever ook na te hebben gedacht over de invulling van de risicodekking voor personen met een inkomen boven de aftoppingsgrens. Nu de systematiek voor nabestaandenpensioen naar aanleiding van advies van de Stichting van de Arbeid wordt gewijzigd ontstaat daartoe opnieuw gelegenheid. In dat advies wordt vooralsnog niet ingegaan op het salarisdeel boven de aftoppingsgrens. In ons rapport opperen wij om de aftoppingsgrens voor risicodekking in fiscale zin te laten vervallen, zoals dat ook voor arbeidsongeschiktheidsdekking het geval is. Mocht daar gevolg aan worden gegeven dan komt de afweging van werkgeverszijde in een ander daglicht te staan, maar blijft daarmee evenzeer van belang.

Kostenaspecten spelen in de afwegingen van werkgevers met kleinere aantallen werknemers boven de aftoppingsgrens begrijpelijkerwijs een belangrijke rol. In het geval van nettoregelingen specifiek voor risicodekkingen kunnen de kosten echter beperkt blijven.

In alle gevallen, zelfs ook wanneer werkgevers geen nettoregeling aanbieden, is communicatie van belang. Het is voor financiële planning belangrijk dat werknemers ervan doordrongen zijn dat pensioenopbouw (zo niet al op een lager niveau, zoals in veel bedrijfstakpensioenfondsen het geval is) begrensd is op de aftoppingsgrens, en wat de mogelijkheden voor kapitaalopbouw en inkomensverzekering zijn. Dat is bijvoorbeeld relevant op het moment dat een werknemer vanwege salarisontwikkeling voor het eerst die grens overschrijdt. Hoewel toetreding tot een nettoregeling, of alternatieve pensioenopbouw, op dat moment nog van beperkt belang (want van beperkte omvang) is, is er wellicht geen natuurlijker moment dan dat om de gedachten daarover te vormen en eventueel tot handelen over te gaan. Daarmee wordt dan geanticipeerd op verdere salarisgroei, waarmee het salarisaandeel boven de aftoppingsgrens aan relatief belang wint.

Handelingsperspectief voor werknemers

In principe heeft elke werknemer met een inkomen boven de aftoppingsgrens toegang tot nettoregelingen. Immers, als de eigen werkgever geen nettoregeling aanbiedt bestaat ook het alternatief van nettolijfrente, al dan niet in de vorm van een bankspaar- of beleggingsrecht. Gebruik daarvan is in de praktijk echter zeer beperkt gebleken.

Werknemers worden, zoals gezegd, hoofdzakelijk voor de afweging geplaatst tussen het fiscale voordeel van vrijstelling van vermogensrendementsheffing enerzijds, en de vrije beschikking over hun vermogen anderzijds. Het cumulatieve fiscale voordeel is aanzienlijk te noemen; of de waarde van de vrije beschikbaarheid daar tegenop weegt is individueel te bepalen.

Relevant in de afweging tussen nettolijfrente en nettopensioen is dat vermogen in een derde pijler product bij vooroverlijden in de erfenis valt, daar waar vermogen in de tweede pijler bij gebrek aan een gekwalificeerde nabestaande aan de uitvoerder of werkgever vervalt.

Het fiscale voordeel van netto risicodekking is te beschouwen als nog groter. Het is daar namelijk de premie die uit reeds belast inkomen wordt betaald, terwijl een eventuele uitkering die een veelvoud hoger is onbelast blijft. Mede daarom is de risicodekking over het algemeen aantrekkelijk vanuit individueel perspectief, uiteraard onder de voorwaarde dat er sprake is van een partner.

Redenen voor heroverwegingen

Nettoregelingen zijn, afgaande op de participatiegraden, minder aantrekkelijk gebleken dan de overheid voor ze in het leven werden geroepen had ingeschat. In een aantal opzichten zijn de omstandigheden voor nettoregelingen, zowel voor het aanbieden als voor deelname eraan, nu gunstiger dan ze vijf jaar geleden waren. Dat komt door gewijzigde en wijzigende regelgeving. Die ontwikkeling zet zich mogelijk de komende jaren nog voort, zeker als de aftoppingsgrens verder daalt. Hoewel de beperkte schaal betekent dat er uitdagingen zullen blijven voor de uitvoeringspraktijk, is het niet vanzelfsprekend dat conclusies van vijf jaar geleden nu nog stand houden.

Footnote

1 Bron: Pensioen & Praktijk, #4 december 2020.

Auteurs


Senior Legal Consultant

Member of the Retirement leadership team

LinkedIn|Twitter


Related content tags, list of links Artikel
Contact us