Als trouwe lezer van dit medium kunt u het bijna niet gemist hebben, maar voor de zekerheid toch graag uw aandacht voor het volgende. Onlangs is er een stevig evaluatierapport verschenen over nettopensioen en nettolijfrente. Er was dan ook een heuglijke aanleiding: de twee buitenbeentjes binnen de pensioenwereld vierden eind 2019 namelijk hun eerste lustrum.
U weet het ongetwijfeld. Nettoregelingen zijn ontstaan toen iemand op het onzalige idee was gekomen de pensioenopbouw boven een ton niet meer fiscaal te faciliteren. Vanaf 1 januari 2015 is daardoor de zogenoemde omkeerregel voor pensioenopbouw boven die grens niet langer van toepassing. Wat vanaf die datum en grens wel mocht, is pensioen opbouwen in een nettoregeling. De premie die in deze vrijwillige beschikbare premieregeling (want dat is het) wordt gestort is belast, maar het opgebouwde pensioen en de uiteindelijke uitkeringen zijn dat niet. Vandaar de naam.
Terug naar het evaluatierapport. Het werd op de publicatiedatum een beetje ondergesneeuwd door de tranentrekkende verslaggeving rond een knuffelende minister en dat is jammer. Het rapport is namelijk met afstand het beste dat er ooit over dit onderwerp is verschenen en bovendien gebaseerd op gedegen bron- en contactonderzoek. Onder normale omstandigheden zou het waarschijnlijk viraal zijn gegaan.
Daarom hieronder een aantal bevindingen uit het evaluatierapport die ons opvielen. We hebben het afgetopt op vijf.
01
Wat blijkt om te beginnen; nettoregelingen zijn niet zo populair. Van de ongeveer 200.000 mensen die er op grond van hun inkomen voor in aanmerking komen, doen er maar 35.000 aan mee. Er was dan ook sprake van een valse start. Zo was de inkoop vanuit een nettopensioenregeling binnen een pensioenfonds in het begin knetterduur. Naast een steeds lagere rente en een hogere levensverwachting moest in het inkooptarief namelijk ook rekening worden gehouden met een opslag voor het vereist eigen vermogen. Extra zuur hierbij was dat de financiële positie van het gemiddelde pensioenfonds daar bij lange na niet in de buurt kwam.
Inmiddels is de inkoopdekkingsgraad gelijkgesteld aan de dekkingsgraad van het fonds, met de minimaal vereiste dekkingsgraad als ondergrens.
02
De belangrijkste keuze voor een aanbieder van een nettoregeling is of de regeling als opt-in of als opt-out wordt ingericht. In geval van een opt-in treden werknemers alleen toe tot de regeling als zij zelf actief aangeven deel te willen nemen. En dat is al snel te veel gedoe natuurlijk. In geval van een opt-out daarentegen treedt elke werknemer, die op grond van zijn of haar inkomen in aanmerking komt, automatisch toe tot de regeling. Tenzij hij of zij aangeeft van deelname af te zien. Lekker makkelijk en, ondanks dat je niet per definitie bij Jinek hoeft uit te komen leggen waarom je niet meer meedoet, een voldoende drempel om de deelnemer binnenboord te houden.
Dat dit onderdeel nogal bepalend is voor het succes van een nettoregeling volgt uit de keiharde cijfers. Bij nettoregelingen met opt-in als default setting gaat slechts 10% van alle mogelijke deelnemers uiteindelijk meedoen, terwijl de regelingen op basis van opt-out op 70 tot 90% enthousiastelingen mogen rekenen.
03
Binnen de nettoregeling is er vrijstelling van vermogensrendementsheffing over het hierbinnen opgebouwde pensioenkapitaal. Sinds de invoering van de nettoregelingen is die heffing verhoogd voor personen met een hoog vermogen. Laat dit nou net de doelgroep van de nettoregeling zijn! Grofweg zou je kunnen zeggen, dat de keuze om al dan niet deel te nemen aan een nettoregeling neerkomt op een keuze tussen vrije beschikking over eigen vermogen en de vrijstelling van vermogensrendementsheffing over dat vermogen.
Op basis van het evaluatierapport kan voorzichtig worden geconcludeerd dat werknemers (en werkgevers) de waarde van de vrijstelling in de regel onderschatten als er niet uitdrukkelijk op wordt gewezen. Dan doen wij dat hier toch nog een keer? Komt-ie. Het voordeel van de vrijstelling ten opzichte van zelf beleggen kan - in combinatie met de lagere, collectieve vermogensbeheerkosten, oplopen tot boven de 20%. Just saying.
04
De meest gehoorde klacht bij aanbieders van en deelnemers aan de nettoregelingen is dat de premieruimte nodeloos is achtergesteld bij brutoregelingen (waarin het pensioen wordt opgebouwd tot de aftoppingsgrens). Er bestaat binnen nettoregelingen geen ruimte om meer premie in te leggen dan volgens de 3%-staffel mogelijk is. Anders dan bij bruto beschikbare premieregelingen zijn kostprijsstaffels, waarin rekening mag worden gehouden met de actuele marktrente, niet toegestaan. Om een indruk te krijgen, het verschil tussen de opbouw binnen een 1%- en een 3%-staffel bedraagt voor een 45-jarige zo’n 50%.
Het goede nieuws is dat deze achterstelling waarschijnlijk komt te vervallen als de doorsneesystematiek wordt afgeschaft. Volgens het pensioenakkoord wordt de premie vanaf dan uniform fiscaal begrensd. Op dat moment zou voor nettopensioenen hetzelfde fiscaal maximum gaan gelden als voor brutoregelingen. Zij het natuurlijk gecorrigeerd met de nettofactor. Maar daar willen we u verder niet mee belasten.
05
Wat duidelijk ook minder goed bevalt aan de nettoregelingen, zijn de beperkte afkoopmogelijkheden. Relatief kleine kapitalen kunnen nu pas op de pensioendatum worden afgekocht, of zelfs dan niet als ook het brutopensioen (vaak veel hoger) in de beoordeling wordt betrokken.
Uit deelnemersonderzoek kan worden opgemaakt dat deelnemers die geen gebruik maken van de nettoregeling daartoe voornamelijk hebben besloten omdat het kapitaal niet vrij opneembaar is. Ruim 60% geeft aan dat dit in meer of mindere mate een rol heeft gespeeld. Het lijkt op het eerste gezicht betrekkelijk eenvoudig om de afkoopmogelijkheden te verruimen. Free de pegels!